woensdag 15 mei 2013

Elke dag maar zeker de woensdagavond.


Zeven uur slaat de klok. Vanavond klinken de anders zo warme slagen ineens harder. Veel harder. Het is woensdagavond en normaal zette ik dan rond deze tijd het voorwiel van mijn fiets in het fietsenrek. Had ik de mensjes voor de raam al gedag gezwaaid en snoof ik door de openschuivende deur de geur van oud en zorg op. Liep ik de warme rustige gang in en las ik bijna alle naambordjes op de deuren.  Opende ik zijn deur en keek ik of de kraan in zijn keukentje niet drupte. Ademde ik  zijn warmte en rust in en streek ik neer tegenover hem op het voetenbankje. Hij zou me dan iets verdwaasd hebben aan gekeken en door zijn opgetrokken wenkbrauwen  laten weten niet precies te kunnen zeggen wie ik ben. Maar met een “ Hela “ ik had jou niet  verwacht laten horen in zijn stem blij te zijn iets bekends te zien. En daarna wanneer we de koffie op zouden hebben ineens mijn naam opgelucht hardop uitspreken. Waarna hij me wijs zou maken wat voor weer het morgen zou worden en uit welke hoek de wind zou waaien. Dat hij trek zou hebben in een rood wijntje en ik de rol pepermunt  daarbij alvast zou open maken. Hij zou zonder erg mijn behoeftige rustpunt zijn. Hij zou me een gevoel van  wel behagen geven door zijn niets zeggen. Door het staren naar zijn hoed zou hij me het beeld geven van fietsen in de vroege morgen als iedereen nog stil is maar waar de zon hoog boven de windmolens al van zich laat spreken. Waar een gloed van ochtendgloren zich over het dauw natte gewas laat vallen. Waar het water in de slootjes zachtjes verder kabbelt en zijn wielen van zijn fiets de spaken glimmend voortdraaien. Zijn groene fietstassen zouden muziek maken op de hobbelige zijkantjes van de weg, door wat losse schroefjes tegen zijn duimstok en 't lege appelmoespotje voor het eventueel nemen van een watermonster. Hij zou me op laten schrikken door een zingend psalm en ik zou hem bijvallen. We zouden zingen over ,’ wel gebaande wegen in de hete middagzon.’  En van “ gestorte milden regen want Gij zijt de bron.’  Hij zou zijn handen samen vouwen en Amen nog zeker drie keer herhalen. Hij zou zijn ogen dan bemoedigend naar me dicht knijpen en met een tevreden knikje mij laten zien wie hij is. Ik zou genieten van zijn rust.  Daarna zou ik de klok 8 uur horen slaan en zijn lampjes aan doen. Hem een kus op zijn hoofd geven en zeggen tot morgen.

Nu slaat het hier zo op zijn klok 8 uur. Maar mijn fiets staat onaangeroerd. En morgen is het weer gewoon een morgen. Ik trek alvast een lampje aan.